George Doublet, Journael van de Mechelse reyse

Inleiding van R. Fruin op zijn publicatie ‘EEN HOLLANDER OP DE KERMIS TE ANTWERPEN IN 1654.’ (BVGO VI, 1870) over Doubleth, zijn functie en het dagboek.

Het volgende verhaal wordt ontleend aan het Journael van de Mechelsche reyse van Mr. GEORGE RATALLER DOUBLETH , waarvan ik een verslag en eenige uittreksels heb gegeven in de Gids van December 1869. Over den auteur en zijn dagboek heb ik daar het een en ander medegedeeld, hetgeen ik hier (eenigszins gewijzigd) ten behoeve van hen, die de Gids niet lezen, als inleiding wil herhalen.

hier een handschriftspecimen van Doubleth (een clinc-dicht, d.w.z. sonnet)

Albuminscriptie / van George Rattaller Doublet (1600-1655), voor Petrus Scriverius (1576-1660), historicus en letterkundige by George Rataller Doubleth (1600-1655) – KB, National Library of the Netherlands, Netherlands – Public Domain.

Een paar jaren geleden verraste mij de Heer KNOTTEBELT , predikant te Mijnsheerenland, met het bericht dat hij in het archief der heerlijkheid, waaronder hij woont, een handschrift had gevonden, dat een dagboek scheen te zijn, door een lid der familie DOUBLETH in het midden der zeventiende eeuw gehouden. Zijn vriendelijk aanbod, om het mij ter inzage te zenden, nam ik volgaarne aan, en weldra kreeg ik het vrij lijvige kwarto deel, met verzoek om het, na het gebruikt te hebben, uit zijn naam aan de Bibliotheek der Maatschappij der Nederl. Letterkunde aan te bieden. Over de herkomst van het handschrift kon hij mij slechts berichten, dat het afkomstig was uit de nagelaten papieren van FRANÇOIS DOUBLETH, Heer van Groenevelt, Moerkerken, enz., die omstreeks 1767 als gezant van hun Ho. Mo. bij het Heerenhuis van Spanje overleden is.” FRANÇOIS DOUBLETH was eigenaar van Mijnsheerenland en een tijdlang bewoner van het Heerenhuis geweest, en zoo was het dagboek van zijn voorvader daar geborgen, en na zijn dood met al de overige papieren in handen der koopers van de heerlijkheid overgegaan. De overige bescheiden bevatten volstrekt niets wat tot opheldering van het dagboek kon dienen of er bij behoorde. Het boek stond geheel op zichzelf. Op het eerste aanzien zag het er tamelijk onleesbaar uit. Het kostte mij eenige oefeningen eer ik aan het schrift gewend was en het vlot kon lezen, maar de moeite lag meer aan de ongewoonheid dan aan de onduidelijkheid van het schrift. Het is vluchtig op het papier geworpen met de verkortingen, die toen gebruikelijk waren; de zin moet ons dikwerf te hulp komen en doen raden wat er staan zal, eer wij bemerken dat het er werkelijk staat. Met eigennamen van onbekenden blijft dit het onzekerst; met het overige heeft het geen groot bezwaar. Wie geduld heeft kan het boek van het begin tot het eind met volkomen zekerheid doorlezen. En het beloont de moeite, die het vordert.

De schrijver is de Heer en Mr . GEORGE RATALLER DOUBLETH — van wien ik, zonder onbescheiden te zijn, mag vermoeden dat de meesten mijner lezers nooit gehoord hebben. Veel weet ik ook niet van den man te verhalen. Had hij dit dagboek niet geschreven, hij zou niet anders in herinnering voortleven dan in de dubbele qualiteit van raadsheer en geleerd vriend van HUYGENS en HOOFT, van VOSSIUS en GROTIUS, in wier brieven hij nu en dan voorkomt. Ter wille van zijn dagboek heb ik naar zijne levensbijzonderheden eenig onderzoek ingesteld, en wat volgt is de slotsom, waartoe mij dit geleid heeft.

Zijn dubbelen naam dankt hij aan zijn vader en aan zijn moeder te zamen. Zijn vader was PHILIPS DOUBLETH, raad en eerste rekenmeester van Holland en West-vriesland en later ontvanger-generaal, overleden 1612. In eerste huwelijk met MARIA VAN DER GOES had deze het gezegend aantal van zeventien kinderen gewonnen; in tweeden echt met CORNELIA RATALLER nog twee daarenboven, namelijk onzen GKORGE, die bij zijns vaders naam den naam zijner moeder ter onderscheiding aannam, en een dochter, die met een officier van ‘s prinsen lijfwacht, DE GLESER , gehuwd is geweest. Van vaders- en van moeders-zijde was de afkomst aanzienlijk. De DOUBLETHs hadden van ouds in de regeering van Mechelen gezeten, van waar de grootvader in den tijd der troebelen naar Holland was uitgeweken. De RATALLERS waren opgekomen in de magistratuur; de vader van GEORGE’S moeder was Mr. GEORGE RATALLER, die door Koning PHILIPS tot president van het Hof Provinciaal van Utrecht gekozen en aldaar in 1581 overleden was.

Van de opvoeding en van de jeugd van onzen dagboekschrijver is mij niets bekend. Het eerst treffen wij hem (in de brieven van VOSSIUS) aan op zijn groote reis, waarmee hij, zooals gebruikelijk was, zijn opvoeding voltooide. Achtereenvolgens ontmoeten wij hem, tusschen Augustus 1621 en Augustus 1625, te Londen, in Frankrijk, te Rome, te Venetië en weer te Parijs. Een gedeelte althans van die reis maakte hij met NICOLAAS MEERMAN, en met dezen kwam hij te Parijs veel aan huis bij HUGO D E GROOT, toen nog ambteloos balling en juist bezig met het drukken van het Jus belli ac pacis. Hij trof daar ook den jongen GRASWINCKEL aan, die eveneens van zijn groote reis huiswaarts keerde en intusschen DE GROOT met overschrijven en met verbeteren van drukproeven bijstond. In zijn gezelschap kwam hij in het najaar van 1625 behouden in het vaderland terug, gelukkiger dan zijn vriend MEERMAN , die iets later zijn reis over zee nam en schipbreuk leed, waarbij al zijn bagage verloren ging.

Na zijn terugkomst heeft DOUBLETH zich denkelijk in Den Haag als advocaat nedergezet, maar lang is hij er niet ambteloos gebleven. In 1629 werd hij rentmeester van de Espargne. Als zoodanig had hij het toezicht te houden over de zeevonden, en te zorgen dat zij ten bate der grafelijkheid te gelde werden gemaakt. In de waarneming van dit ambt kwam hij onder anderen met den beroemden Drost van Muiden in aanraking, in wiens gedrukte briefwisseling eenige brieven van en aan hem gevonden worden die niet uitsluitend over ambtszaken handelen, maar ook over letterkundige onderwerpen, over een biographie van PAOL O SARPI , aan welker uitgaaf onze auteur niet vreemd geweest schijnt te zijn, en over de Historiën van HOOFT , waarvan hij een present-exemplaar had ontvangen. De laatste brief (n°. 829 in de uitgaaf van VAN VLOTEN ) is een welkome proef van de kunstige en gekunstelde schrijfwijs van onzen vriend.

Intusschen was hij, in October van 1629, in het huwelijk getreden met MARIA VAN SCHOTERBOSCH, wier zuster KATHARINA aan een zijner neven PHILIPS DOUBLETH, heer van Groenevelt, eerst wagenmeester en later ontvanger-generaal, gehuwd was. De familie, waarmede hij zich verzwagerde, was even aanzienlijk als de zijne en tamelijk vermogend. Een zijner halve broeders, PHILIPS , heer van St. Annaland, had nog aanzienlijker huwelijk aangegaan: met GEERTRUID , de oudste zuster van CONSTANTIJN nu YGENS. ZOO kreeg de geleerde en dichtlievende GEORGE gereeden toegang tot den letterkundigen kring, waarvan HUYGENS het middelpunt was. Een vers van zijn maaksel is zelfs waardig gekeurd om onder de gedichten van dezen te worden opgenomen .

Van zijn huiselijk en maatschappelijk leven is ons verder niet veel bekend. Hij verwekte bij zijn echtgenoote minstens vijf kinderen, drie zoons en twee dochters. In Mei 1639 moet hem een zware slag hebben getroffen, waarmee hem Vossius in algemeene termen condoleert, denkelijk de dood van zijn vrouw. In het volgend jaar, 1640, verkreeg hij een aanzienlijk en begeerenswaardig ambt: hij werd gekozen tot lid van den Hoogen Raad van Holland en Zeeland, en deed als zoodanig den eed den Mei. 10den. In den vrijen tijd, die hem deze post ruimschoots liet, bleef hij zich met de studie bezighouden en met zijne geleerde vrienden verkeeren. In Mei 1640 droeg hem vossius , toenmaals hoogleeraar te Amsterdam, zijn Theses de baptismo op. Uit den opdrachtsbrief ‘) vernemen wij niet veel, buiten hetgeen wij reeds weten, het aanzien der DOUBLETHS en der RATALLERS, de geleerdheid en den studiezin van den raadsheer; alleen nog hooren wij, dat hij de gelukkige vader van drie veelbelovende zonen is. Weer verliezen wij hem uit het oog tot op 1653. Dan vinden wij hem solliciteerende naar het lidmaatschap van de Chambre-mipartie.

De Chambre-mipartie, die in Dec. 1653 geopend werd, was reeds in 1648 bij het verdrag van den vrede van Munster verordend. Om de vele rechtsvragen van minder belang, die nog niet opgelost waren, uit te wijzen, waren Spanje en de Republiek overeengekomen om een soort van internationale rechtbank in te stellen, voor de helft uit Noordnederlandsche, voor de andere helft uit Zuidnederlandsche raadsheeren bestaande, van waar de naam van Chambre-mipartie, of, zooals WAGENAAR het woord vertaalt, Tweeledige Kamer. De geschiedenis van dit gerechtshof heeft voor eenige jaren de Heer F. J. K. VAN HOOGSTRATEN in zijn Academische dissertatie met veel vlijt en zorg nagespoord en slechts daarom niet volledig beschreven, omdat de noodige bescheiden meestal ontbraken. Zooveel heeft hij doen uitkomen, dat de Kamer van den aanvang harer zittingen weinig te beteekenen heeft gehad, en hoe langer zij zat, des te minder beteekende. Beide mogendheden, Spanje zoowel als de Republiek, wilden haar geen groot gezag verleenen, en hielpen haar dus gebrekkig in haar moeilijk werk. Zonder ze uitdrukkelijk op te heffen, hebben zij ze allengs te niet laten gaan.

De Kamer moest volgens het tractaat om beurte in een Belgische en in een N.-Nederlandsche stad zetelen. Het eerst werd zij te Mechelen gevestigd. Wat DOUBLETH bewogen mag hebben naar een plaats in dit reizend gerechtshof te staan, begrijp ik niet wel. Misschien zocht hij alleen vermeerdering van inkomsten, ofschoon hij die geenszins behoefde; misschien ook eenige afwisseling in zijn eentonig leven en een tijdelijke verwijdering uit Den Haag. Daartoe kan hem inzonderheid bewogen hebben de driedubbele slag, die hem omstreeks dezen tijd moet hebben getroffen. In 1648, toen hem Vossius zijn Theses opdroeg, bezat hij, gelijk wij zagen, drie zonen. In 1653 had hij ze alle drie verloren. De omstandigheden en de juiste tijd van hun sterven zijn mij alweer niet bekend. Het moet echter kort voor de opening der Kamer zijn gebeurd, want op den Januari 1654 teekent hij in zijn dagboek aan, dat hij een missive heeft ontvangen van den secretaris van den Raad van State met een ingesloten brief, aan hem uit Zweden door NICOLAU8 HEINSIUS geschreven //over de doot van mijn soonen”. liet kan zijn dat deze vreeselijke ramp, waarover hij verder nooit eenig woord in zijn dagboek aanteekent, hem afkeerig heeft gemaakt van de woonplaats, die zulke smartelijke herinneringen levendig hield. Waarschijnlijk heeft ook nog een andere reden medegewerkt; te Mechelen stond de bakermat van het geslacht DOUBLETH , en hij was verre van onverschillig omtrent zijn afkomst en trotsch op zijne aanzienlijke voorvaderen. Ook was zijn moeder toevallig daar ter stede geboren, ofschoon de RATALLER S er anders niet thuis hoorden. H\j werd dus door dubbele banden naar de residentie van de Kamer getrokken.

Hoe dit zij , om welke reden ook, hij stond naar den post en verkreeg hem. Den l0den Dec. 1653 vertrok hij, een paar dagen na de overige Noordnederlandsche leden, uit Den Haag, in gezelschap van zijne twee dochters. Van dien dag begint het Journaal, dat een gelukkig toeval ons bewaard heeft, het “Journael van de Mechelsche reyse“, zooals de titel luidt. Het loopt onafgebroken bijna van dag tot dag voort tot op den 23sten Maart van het jaar 1655, toen hij, na afloop van den zittingstijd te Mechelen, met zijn gezin in Den Haag terug was gekeerd. Onderaan op de laatste blz. schreef hij toen: //Eynde van mijn Mechels secreet Memoriael, gesloten huyden 23 Maart 1655 ‘s morgens voor elff uyren.” Ik houd mij overtuigd dat hij ook vroeger, gedurende zijn groote reis en later tijdens zijn verblijf in Den Haag, soortgelijke journalen en memorialen gehouden zal hebben, gelijk ook uit alles blijkt dat hij een schat van papieren, kisten vol, bewaarde. Dat alles is echter verloren gegaan; misschien heeft ons handschrift het alleen aan zijn hoornen band te danken gehad, dat het als een boek bewaard, niet als papieren verscheurd is. Ware het den weg der overige bescheiden opgegaan, wij zouden van den schrijver, wiens karakter en eigenaardigheden ons thans zoo goed bekend zijn, volstrekt niets weten. De weinige bijzonderheden uit zijn leven, die ik heb meegedeeld, zou zelfs niemand de moeite waard hebben geacht te verzamelen. Aan zulke beuzelingen hangt de vermaardheid van den sterveling! Gedurende zijn verblijf te Mechelen heeft hij zich slechts een paar uitstapjes veroorloofd.

Een van deze, naar de kermis te Antwerpen, heeft hem aanleiding gegeven om in zijn dagboek het een en ander op te teekenen, dat voor de kennis der toenmalige zeden en toestanden niet onbelangrijk is. Ook vormt het op zichzelf een geheel en komt mij dus bijzonder geschikt voor, om als proeve van het lijvige Journaal, dat vooreerst wel ongedrukt zal blijven, bekend gemaakt te worden.