George Doubleth bezoekt Antwerpen (14-17 augustus 1654)

George Ratteler Doubleth, lid van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, maakte sinds 1653 deel uit van de ‘Chambre mi-partie, een Hollands-Spaanse rechtbank die was opgericht na de Vrede van Munster (1648) om minder belangrijke rechtzaken en betwistingen die tussen de beide betrokken landen overbleven, te regelen. Deze internationale kamer zetelde om beurten in Mechelen en Dordrecht. George Doubleth was de Hollandse afgevaardige in Mechelen en noteerde alles in zijn ‘Journael van de Mechelse reyse’. Dat manuscript kwam in de 19de eeuw boven water en een fragment eruit werd gepubliceerd door R. Fruin onder de titel “Een Hollander op de kermis te Antwerpen in 1654 in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Nieuwe reeks, Zesde deel, 170, p. 314-335. Zijn uitgebreide inleiding kunt u hier lezen. in 1940 nam J.A Goris (echte naam van Marnix Gijsen) delen hieruit over in zijn prachtige bloemlezing : Lof van Antwerpen. Hoe reizigers Antwerpen zagen, van de XVe tot de XXe Eeuw, p. 73-77.

Doubleth’s ‘Journael’ (dagboek) was duidelijk niet voor publicatie en juist dat maakt het zo interessant. Je wandelt – in dit fragment – gewoon mee met George en zijn dochters in Antwerpen rond Maria-Hemelvaart. Hij gaat in elke boekhandel binnen (en noteert hoeveel geld hij uitgeeft, en soms ook voor welk boek), de herberg en de maaltijd wordt beschreven, incl. conversaties. En tijdens een sacramentsprocessie bij de Minderbroederskerk ontmoet hij een protestant, Dingeman Van der Hage (Haghe), een kunstschilder. Ze raken in gesprek, en van het een komt het ander. Vlak voor hij vertrekt organiseert Doubleth op een schip een protestantse viering (met een snel ‘ingevlogen’ dominee Vogelsanck).

Voorbereiding (verlof)

Op ‘t uytgaen van de Raedcamer had ick tegens de Heeren STOCKMANS ende STUCKER geseyt, dat ick soo ‘t met welgevallen van de Heeren van ‘s Conincx zijde geschieden konde, genegen was jongh geselschap, ‘t mijnen huyse mij sijnde zedert eenigen tijt bijgeweest, te gaen leyden op de Antwerpsche kermisse, om aldaer den ommegangh te zien, nemende den Saturdach, sullende dies feriatus sijn pour nre Dame de My-aoust (nre = notre. Elegant protestants eufemisme voor Onze Lieve Vrouw Hemelvaart, DW) ende den Sondach tot mijn voordeel, maer sullende naer apparentie genootsaeckt zijn de voor-noens-sessie op Maendach in den raed te versuymen, als niet geraden achtende mij met kermisse-droneken voerluyden Sondach tegen den avond op wech te begeven; ende mids ‘t vertreck van ‘t meerendeel van onse Heeren doch geen getal sullende blijven, schoon ick bleeff, om yets te doen dat twee niet soo wel als drye souden machtich zijn; ende twee blevender van de onse, soo sij mij verclaert hadden, de Heeren CROMMON ende CLANT. Dese twee Heeren STOCKMANS ende STUCKER raden mij stillekens slechts te gaen sonder de gemelycke precysheyt van den Heer President LOTTIN eens te moeyen, so als de Heer STOCKMANS seyde nu al geleert te zijn te doen in occasien ende sich daerbij best te bevinden, wanneer hij doch wiste dat mids het blijvende getal van des geerne consenterende Heeren, altijt noch supranumerair geweest boven die van der Staten zijde, hij zijn affaires tot Brussel konde somwijlen voor een dach off twee waernemen sonder praejudicie van de besoignes.

Na noen quam de Heer STOCKMANS in geselschap van de Heer KUYERMANS mij aenbieden zijn geselschap naer Antwerpen ten naesten daghe, begerende dat ick ende mijn neeff in zijn calesse souden willen comen, om de mijne, doch noch genouch sullende beslagen werden met mijne nichten ende dochters, te ontlasten. Ick bedanckte hem voor de presentatie, maer seyde een voermanswaghen te sullen gebruycken moeten, die ons allen bequaem was te logeren, dewijle mijn koetsier pas weder uyt een schielycke zware zieckte beginnende voorts te kruypen, niet wel bequaem was mijn calesse te gouverneren.

zaterdag 15 augustus

aankomst in de ‘Vergulde Arent’ op de Meir en het Oosters huis.

Den 15 den Augusti Saterdach reden wij tijdelyck naer Antwerpen ende quamen daer voor thien uyren. In den Vergulden Arent geen plaets vindende op de Meeren (=Meir), reden wij voorder bij de Korff op de Eyermarckt, ende namen daer drye camers in, eene voor mijne nichten, eene daernevens voor mijn neeff, beyde voor aen de straet haer uytsicht hebbende, ende eene met twee ledikanten op de plaets uytsiende voor mij ende mijne dochters, ‘t Logement zijnde verzekert, ginghen wij wandelen op ’t hooft (=kade bij de Walburgis) ende voorts voorbij ‘t Oostersche huys, op de schoon beplante stadsvesten, daer wij rencontreerden ende aenspraken de Heer DRUYVENSTEYN van Haerlem in den Raed van State, met zyn huysvrou Juff. KOEYMANS, ende dan noch den Ridder KOEYMANS met zyn huysvrou Juff. HARREWIJN, dochter van mijnen oude kennisse de Heer HARREWIJN, eertijts coopmau tot Rouaen ende mij in mijne Fransche reysen veele beleeftheden bewesen hebbende, die uyt Hollant nieuw aengecomen een speelreys voorts naer Mechelen, Leuven, Brussel ende Gent voorhadden.

‘s Middachs over maeltijt hadden wij ongeschickt slach van geselschap ende half droncken, als men soude geoordeelt hebben, eer zij aen tafel quamen, ende hun onder malcanderen behageude met discourssen van haer debauschen, die ick soo veel ick konde telckens pooghde te breken met ‘t een off ander ingeworpen woort. Twee onder hun roemden sich veel van de bysondere kennisse die zij hadden aen de Heer VAN RIJSWIJCK, den eenen sich latende noemen Baron VAN MALSUM, seggende anderhalff jaer geleden omtrent Paesschen bij hem gelogeert te zijn geweest in ‘t huys van zyn schoonvader, den Heere VAN BERCHEM, den anderen sich noemende den Heer VAN BERGHEN , ende wel de ongeschickste van ‘t geselschap, hem dreygende te gaen besoucken. Een Pool buyten sijn geselschap zijnde was sonder spraeck. Wij maeckten de maeltijt soo kort als mogelyck was, ende retireerden ons van dat geselschap aff; bespraken de carosse van den weert, seer fatsoenlyck zijnde ende met goede paerden voorzien, om door de stadt te gebruycken.

Noen: de OLV kerk, Metsys en voorbereiding op de Ommegang

Terwijl die vaerdich wierde gemaeckt, soo ginghen wij op ‘t ledichste van de dienst besien de groote L. Vrouwen kercke, ende daerin particulierlyck die hooch geestimeerde schilderije in ‘t Choor aen de rechter zijds altaer benevens ‘t hooch altaer, geschildert by QUINTYN DE SMIDT, quem connubialis amor de Mulcebri fecit Apellem, soo als bij zijn constich smidswerck aen de putt buyten de selve kerck ons daerna geseyt werd geschreven te zijn, ende wij versuymt hebben te sien.1
In ‘t midden van de kerck stond het houte L. Vrouwen beeld opgepronckt, ‘t geen des naesten daechs op den ommeganck soude omgedragen werden.

Namiddag: Met de coetse naar het Casteel

Mette coetse ginghen wij tot voor des posts huys, ende trad ick aff om te vernemen off der geene brieven voor mij en waren, doch begeerden de officianten dat ick tegens ses uyren comen wilde, alsoo se eerst rechts aengecomen eude noch niet uyt den anderen gesift en waren. Wij reden naer ‘t Casteel, ende door een corporael gevraecht voor de buytenpoorte, van wat natie wij waren ende geantwoort Hollanders, gevraecht off der van ons beyde, myn neeff oft’ ick, een capteyn off collonel off officier van oorloghe was, ende geseyt neen, soo gingh desen binnen verloff eyschen voor onse incomste in ‘t Casteel, ende wierde stracx de valbrugghe neder gelaten, rijdende wij mette karosse binnen het Casteel, tot dat ick uyt den corporael verstaende dat de Heer Gouverneur Don …. de Mercaderes, uytte kerck komende ende rechts voor de kerck staende geaccompagneert met groot geselschap van officieren ende andere, riep ick den coetsier dat hij stille houden soude ende sprough ick uytte coetse, salueerde den Heer Gouverneur, een man in schijn van omtrent de 40 jaren, statich in ‘t zwart gekleedt, blond ende fraey van wezen, seyde met een woord Fransch, dat de curieusheyt mij gelockt had die schoone forteresse eens te comen besien, soo ‘t met sijne permissie mochte geschieden; waerop hij simpelyck autwoorde: Jesus, ouy, tout ce qui vous plaira, ende wees op een corporael ons te geleyden, die des deede; ende het weder brandend heet zijnde lieten wij de rest van ons geselschap onder de schaduw in ‘t groen sitten op ‘t eerste opklimmen op de wallen, ende ginghen mijn neeff met mij voorts, ende voeghden zich bij ons twee jonghe fatsoenlycke coopluyden, so scheen, van Antwerpen. Wij ginghen tsamen rondomme langhs alle de uyterste punten van de seer extraordinaris groote ende tot aen de voet van de parapett toe van de grond aff gevulde bolwercken: onsen leydsman des, so ick gelooff, doende om yder van de sentinellen, die op de punten stonden eenich cleyn benefitie in de beurse te jaghen, want ons niemand quyt en scholde van een tabacxpenninxken te eyschen. Wij saghen onder de groote menichte van zwaer geschutt, op de wallen ende insonderheyt tegens de stad ende riviere liggende, twee stucken by WEGHEWAERT in den Haghe gegoten, ende in d’eene of d’ andere stadt den Heeren Staten afgenomen. Onsen leydsman toonde ons oock aen seker oud bruggeken in de graft staende de plaetse, daer ten tijde van ‘t belegh van Breda a°. 1625 ons volck den aenslagh hadden gemaekt om ‘t Casteel te beklimmen met ladders, die te kort bevonden werden, doordien onder ‘t water de muyren een breed buyten uytgaenden aenlegh hebben tot hun meerder vasticheyt, waerop de aenslaghers niet verdacht en waren geweest. Ick seyde, in soo veel quade Spaensch als ick onthouden hadde, aen onsen leydsman, die geen andere tael en verstond, dat zij nu niet meer van de Hollanders aenslagh hadden te vreesen, dat het vrede was, die ik hoopte eeuwich duyren soude. Breecken zij de vrede niet, seyde hij, onsen Coninck en sal se noyt breken. Ende zij noyt de eerste, antwoorde ick, ergo eeuwich. Ick geloove, repliceerde hij, dat zij ‘t niet weder beginnen sullen, zijn zij wijs; zij hebben te wel gevoelt hoe zij gevaeren zijn als men aen den man quam. Soo doen zij doch, seyde ick, maer vertrouwe datter onder de uwen oock noch wel zijn, die t geheugen, datter zoowel slaghen te halen als te geven waren. Dat versekere ick u wel dat waer is, seyde een van die coopluyden mede in ‘t Spaensch; ende met dat propoost in den mont, zoo toonde ons onsen guide onder een voutte drye of vier cleyne schuytges op malcanderen gestouwt, op den misluckten aenslagh gedient hebbende. Onsen tour gedaen hebbende, ende daer over met gestadich gaen een goet half uyr bestedet, vonden wij ons geselschap voor de kerekdeur tegen over t logement van den casteleyn of gouverneur, in wiens quartier de Hertogh van Lotharingen was gelogeert geweest, maer wij niet pooghden te zien, mids hij selff daer was, ende reden weder uyt, alle handen van geringe officieren soowel als van gemeene soldaten openstaende in ‘t uytrijden.

Vesper: Verdwaald in de Jezuïeten Kerk en de bibliotheek

Van daer reden wij voor der Jesuiten kerck (= nu Carolus Borromeus) , daer alle de Vesperen ende loff gedaen zijnde wij ruymicheyt hadden die schoone marbre kerck te besien. Wij lieten van daer voort rijden te Vrouwen convent, ende gingh ick met mijn neeff aenklincken om de bibliotheque te moghen sien, vindende daer oock op deselve wacht sitten een Poolsch jongh graeffken tot Leyden in Hollant eenigen tijt, soo ick uyt sijnen Ephoro (= kerkelijke opzichter) verstond, hebbende gestudeert, van familie van SMALATA off diergelycken naem, die al langh voor onse aencomste met den portier gesproken hadde. Eyntelyck den Bibliothecaris P[ater]. HENSCHENIUS (= Godfried Henskens, een van de ‘Bollandisten’) voor den dach comende, embrasseerde hij ‘t graeffken omtrent 16 a 17 jaren oud met groote minnelyckheyt, ons allen voorts, soo ick gelove ende wel te vreden was, aensiende als van desselffs gevolgh, ick niet anders souckende dan soo daer als elders in die stadt onbekend te zijn.

Op t eerste intreden in de bibliotheque dede hij ons remarqueren de schoone perspective van vijff kamers aen den anderen, alle even dicht met boucken ende meest van éénen band besett (rossachtich leder met vergulde streepkens), ende de in ende uytgaende deuren alle in ‘t midden van de kamers staende ende wijder ende wijder wordende, soo dat het eene aengename perspective maeckte. Den bibliotheqaris (Henschenius) dede den Graeff of sijnen Ephoro strack in een bouck van den Poolschen adel zijn familie ende naem aenwijsen, ende verstaende den Graeff dat de Coninginne van Sweden, dese bibliotheque al gesien hebbende, des naesten daechs morgens ten acht uyren in de Jesuiten kercke een seer solemnele musique soude comen hooren, doch alsoo sij Lutherane was begheerde geplaetst te wesen daer sij sine scandalo sien mochte selffs ongesien blijvende, soo versocht bij middel om de Coninginne te mogen sien. Den Pater seyde dat veel zwaricheyts te sullen hebben, alsoo de plaets seer cleyn was daer men haer setten soude ende niemand daerin geadinitteert dan drye off vier persoonen omtrent haer zijnde. Ick bevorens te vreden geweest te zwijgen, seyde daerop dat aen den Graeff ende ons weynige met hem wellicht die gunst soude geschieden kunnen, als ons in een passageplaets als sprekende met een van de religieusen te colloceren, daer wij als casuelyck gevonden de Coninginne mochten sien voorbij gaen, dewijl sij doch door t huys van de Paters, als wij verstonden, gesint was in de kerck te gaen. Dit approbeerde den Pater als in der daet den bequaemsten wech, ende wildder om dencken, sullende ons ondertusschen gaen aenwijsen de bedeckte plaetse voor der Coninginnes sien van de misse gedestineert. Dan desen tocht alieneerde den Jesuyt soo wel als ‘t jonghe Graeffken heel ende all van ons; want als hij ons uytte bibliotheque schrijdende nae ‘t boven sijdel pant van de kerck omleyden soude, soo viel hij, eerst een groot venster opgetrocken hebbende, voor een altaer in een capelle staende, ende daerna wederom in de bovenbocht recht over t groot altaer, heel op t andere eynde van de kerck om laeghe staende, op sijn knyen, het Graeffken ende zijn Ephorus ende dienaers van gelijcken, ende ick met neeff waecken wat van ter zijden aff, telcken geweecken zijnde sonder die ceremonie naer te volghen, ende daeromme niet dervende het verschr. bovenpand met hun voort uytgaen, uyt vreese van offensie, soo sloeghen zij, op t eynde komende ende nu ingaende ter plaetse, daer ick ‘s daechs daeraen de Coninghinne met een zwier sagh, de deure met sulcken force achter hun toe, wij doch de gansche kercx lenghte van hun zijnde, ende sulcx t selve ons niet hebbende, als in t minste aftronteux, aen te trecken, dat daeruyt een spijt was aff te nemen tegens ons; ende had ick alsdoen wel gewenscht mij van den beginne aen bekent gemaeckt te hebben voor die ick was, sullende ontwijffelyck uyt insichte van de Chambre mipartie respects genouch gerencontreert hebben. Nu dus onvoorsiens verlaten zijnde hadden wij moeyte genomen om weder in de vrije lucht te geraken, eene deure daer wij neder ginghen gesloten vindende, ende nadat wij weder boven waren gecomen ende een anderen affganck gevonden hadden ter goeder geluck verlossinge krijgende.

[… Vervolgens bracht DOUBLETH een bezoek aan zekeren Capucyn, P. RUPERT, dien hij vroeger te Meehelen had gekend, en die thans in het klooster van zijn orde te Antwerpen vertoefde; en ging toen naar het posthuis, waar hij brieven uit Den Haag ontving, die hem onder anderen berichtten dat zijn broeder, ADRIAAN DOUBLETH, tot nog toe luitenant overeen compagnie van de garde, bij de reorganisatie van dat corps verplaatst was, en aangesteld tot kapitein van een compagnie in Den Bosch in garnizoen….]

Ick communiceerde dese tijdinghen aen zijn zoon ende dochters, die mij in de carosse te gemoet quamen omrijdende in den tour onder honderden van carossen, ick mede inspringende. Zy waren wat ontstelt uyt apprehensie van te sullen moeten den Hage verlaten ende ten Bosch gaen wonen.

‘s Avonds in de herberg

‘s Avonts in de Herberghe had ick geerne met mijn geselschap op onse slaepcamer privatelyck gegeten, seggende met twee schotelen spijs te sullen gecontenteert sijn, ende geerne te sullen ‘t ordinaris van de salet maeltijt betalen. Maer de weerdinne was niet te beweghen, als sullende ‘t selve desorder maken in hare spijse, ende ‘t was immers eerlyck geselschap, ende soo wij vrouch wilden opstaen dat des ons vrij bleeff etc. Wij bleven der aen vast, ende hadden wij nu een heele bende woeste Poolen aen tafel, doch ons geselschap rees vrouch ende ick korts na hen ende retireerden ons tijdelyck.

zondag 16 augustus

Schone muziek in de Jezuïetenkerk

Den 16den Sondach ‘s mergens ten acht uyren gingh ick met mijn neeff in de Jesuiten kerck, daer wy gerencontreert hebbende den Heer JONCKER met Juff. DE GEER zijn vrou, oock onsen Haegschen schilder JAN VAN GOOYEN, een halff uyrtgen schoone exquisite musique hoorden, de musique van den Ertshertoghe van Brussel ontboden zijnde, de solemniteit van den dach ende de Coninginne van Sweden ter eere, welck wij saghen zwieren achter een dicht gekruystralyde venster recht bezijden het hooch-altaer, zij ook somwijlen met een schielyckheyt ‘t hooft bloot uytstekende tusschen t selve venster ende de Heer SPIERINGS, gewesen Sweedts residents, geadopteerde soon, PHILIPS SILVERCROON, die een was onder de weynige die haer oppasten. Wij dorsten niet al te langh daer blijven zoo uyt vreese van de ceremoniën tot onse bezwaernisse na te volgen off anderer offensie te negligeren, als omdat ick mijn tijt te besteden had in bouckwinckels, mijne dochters ende nichten ons hebbende verhaelt dat zij ‘s daechs te voren een beguyntge (= begijntje) bezwaerlyck hadden kunnen beweghen tot het ontfangen van gelt voor eenige gecochte leerzen, omdat het ons L. vrouwendach was, maer tegen den Sondach genodicht waren omme haar heele winckels te openen.

boekwinkelen

D’ eerste winckel daer ick ingingh was dicht bij de Jesuiten kerck tot de wede. KNOBBAERTS, daer ick negen rijcxdalers besteedde; de naeste was op de Eyermarckt, die van … . VAN GHEEL, meest gesorteert op oude ingebonden boucken doch niet seer copieux; hier besteede ick elff Rijcxdalers. Ick sprack op de straet de Heer Dr. MICHIEL HONYWOOD, de Heer Ritmrs. HONYWOOD’S oom, t’Utrecht wonende. Ten elff uyren aen tafel gegaen zijnde met groot geselschap van Poolen, Franschen, Walen, Nederlanders ende alle slach, titulen van Graven ende Baronnen daeronder geen gebreck, maeckten wij een corte maeltijt om des ommeganckswille, ende hebbende mijne jonghe luyden gebracht in een bequame camer van een van des weerdinnes vrinden, liet ick se daer, ende gingh in verscheyde bouckwinckels in de Cammerstraet, doch de meesten niet bij de hant vindende mids den ommeganck, totdat ick op de Vrijdachs merckt in officina Plantiniana een winckelhuyse vond, die mijn beurs ontlaste van elff goude ducaetgens in spetie.

Processie bij de Minderbroeders (ontmoeting met protestant)

Welcke besteedt ende mijn boucken thuys hebbende doen brenghen, als ick vond dat mijn jonghe luyden thuys geweest zijnde ende mij niet vindende weder waren uyt gegaen, soo gingh ick oock noch eens op de vesten de schaduw soucken, ende komende van daer aff langs der Minnebroers kerck (= nu Kunstacademie), soo sagh ick binnen ‘t enclos van hun kerckhoff aldaer een statelycke processie gedaen te worden met seer veele toortsen, ‘t Kerckhoff met een heel hooge muyr aen de zijde, daer ick was, van de straet affgesondert zijnde, in den eenen houck van welcke muyr een rondt poortgen zijnde, soo sagh ick daerinne staen een fatsoenlyck borgher, sonder mantel ende met den hoet op ‘t hooft, latende bijna rakende aen sijn lijff voorbijgaen alle dese toortsdragers, waer onder oock seer fatsoenlycke luyden waren. Ick vraegde hem, off dat een stuck van de ommegangh was. Hij seyde neen, maer ‘t was ordinaris Sondachs processie van de Minnebroers hij vraechde off ick die noyt meer gesien en had. Ick seyde juist die niet, maer andere menichmael; dese flambeaux wijsen uyt, seyde ick, dat het sacrament mede na volghen sal. Ja, seyde hij, siet daer comt het, ende wilde mij wat door ‘t poortgen doen heenen buygen om het te sien. Neen, seyde ick, ick ben der niet nieusgierich naer, ende wilde ick sulcx wech gaen. Hij bemerckende dat ick niet Roomschgesint zijn moeste, seyde: soo gij voor ceremoniën schreumt, blijft bij mij hier staen; als ‘t naerder comt sullen wij maer uyt het poortge wijcken ende langhs die muyr gaen (aen welckers ander eynde een weynich open zijnde ‘t volck vast dick op de knyen lach) ick maeck er mede geen groot werck aff. Ick bleeff wat staen met hem in ‘t poortgen; ende alsoo de processie stille stond ende een fatsoenlyck gecleedt man, als off ‘t een magistraets persoon off anders gequalificeert coopman was, recht voor ons staende blootshoofts met de brandende toortse in de hand, soo dacht het mij incivil daer steets te blijven staen met gedecten hooffde; ende ‘t sacrament noch een heele triangel van ons aff zijnde, soo en had ick geen reden van schreum als civilyck myn hoet aff te nemen in presentie van die den hoet in de hand hadden. Sulcx dede ick des; ‘t welck als mijnen borgher naliet mede te doen, soo wierd die gequalificeerden toortsdragers oogh als vlammende, soodat ick desen borgher vermaende sich te retireren , sulcx hij te gelijck met mij dede, gaende wij over ende weder langhs die muyr wandelen.

De schilder vertelt over z’n leven als gereformeerde

Hij ontdeckte sich soo wijd voor mij op aenleydinge die ick hem daertoe gaff, dat hij mij verclaerde wel twintich jaren te Antwerpen gewoont hebbende van de gereformeerde religie te zijn. Ick bad hem mij wat naerders te willen openen den stant van de gereformeerde kerck ende lidtmaten in die stadt, ende opdat hy des te vrijer doen mochte soo seyde ick mijn naem ende qualiteyt ende tot sijne gerustheyt liet hem twee of drye opschriften van brieven, die ick binnen Antwerpen ontfangen hadde, lesen. Hy thoonde blijde te zijn van de rencontre, ende alsoo hij weynich huysen van daer was ten eten geweest bij zijne zwagherinne, soo hij seyde, waeromme hij sonder mantel weynige stappen weegs was comen wandelen, zoo bad hij mij dat ick met hem tot langs t selve huys gaen wilde opdat hij zijnen mantel nemende mij mochte geleyden.

Zijn vrouw en kinderen

Ondertusschen quamen hem twee van drye zijne soete kinderen te gemoet loopen, die hij mij seyde alle te hebben doen doopen by predicanten tot Lillo, Putt, halff weghen Bergen op den Zoom, ende Hulst. Claeghde met tranen over de cleyne sorghe, die in ‘t sluyten van den vrede was gedragen voor die van de Religie onder ‘s Conincx provintien in Nederland, zijner drye broederen affval van de gereformeerde Religie tot het Pausdom, zijner huysvrouwen (= Berendina Aelberts van Trigt, DW) mistroosticheyt daerover, die van Bommel (= Zaltbommel) gesproten ende van eerlycke ende wel gequalificeerde vrienden zijnde, de Heer SCHOOCK, gecommitteert noch jegenwoordich ter Vergaderinge van de Staten-Generael, haer cousin germain zijnde, hier was geraeckt van alle vrienden aft’, beschimpt ende bespott van een yder, sonder leere, sonder troost ende sonder hoop van des oyt te sien beteren. Ick vraeghde off sijne gelegentheyt hem soo vast aen dit quartier verbonden hielde, dat hij niet soude konnen opbreecken ende gaen wonen onder de Staten. Hij antwoorde met suchten, dat des soo wel niet te doen en was, twintich jaren in een stadt gewoont hebbende, daer men schulden had te betalen ende weder omme te eysschen; dat hy een schilder was, die redelyck was in kennisse ende noyt behouffde ledich te sitten, wist wel quyt te worden alles wat hij raachtich was aff te wereken, sich veel met contrefaicten behelpende. Zijn naem was DINGEMAN VAN DER HAGHEN (more), DE NUYSSENBORGHEN van Dordrecht, welckers alliantien met MUYS (= Muys van Holy, beide patriciërs/regenten families, DW) hij oock al wist te noemen, van zijne naeste vrienden zijnde, ende hij schijn dragende van een seer eerlyck man.

Dingeman van der Hagen (Dordrecht 1620-1672). Muzikanten. (114,4 x 98,5 cm ). 15 december 2022 Sold: €23,616 EUR. Zie artindex voor de basale gegevens

Af en toe een predikant

[opmerking: vanaf 1652 is officieel ds. Johan Becius gestuurd vanuit de provincinale synode van Holland en Zeeland naar de Brabantse Olijfberg. Van hem weten we uit de registers zo goed als niets. Behalve dat hij in 1654 weg is en dan wordt opgevolgd door ds. Jacobus Boerhave]

Hij seyde mij datter des winters plach een predicant te komen, die in de langhe avonden nu en dan hier ende daer heymelycke predicatien dede, maer des soraers selden, ende datter nu geen en was nochte in langhen gheen was geweest. Hy claechde seer dat, schoon de magistraet eenige conniventie dede, ende oock een plaets totte begravinge der dooden, sonder kercken-recht gestorven, hadt bestemt, t geen het Geusen-kerckhoff wert genoemt, dat men evenwel daer geene dooden konde brenghen sonder d aldergrootste smaedt van de canaille te lijden, ende dat men ‘t daeromme genootsaeckt was bij nachte te doen. Ende als hij hier wat al te seer over lamenteerde, soo seyde ick hem dat immers dat het minste was ‘t geen hem off eenich rechtgelovich Christen behoorde te ontroeren, als de lichamen de aerde creghen, ‘t waer dan bij nachte of bij daghe, ende men wist dat zij alsoo salighe opstandinge soude vinden — ja mogelyck des te saligher mids de geledene smaet om der waerheyt ende des naems Christi wille, die soo veel zwaerder smaet om onsent wille geleden hadde, — ende wat comparatie tusschen ons, arme aerdwormen , ende hem Coninck van hemel ende aerde! — uyt soo verachten gront soo verachtelyck becomen, als andere uyt heerlycke, met costelycke tomben opgesette graven, wat was daeraen soo hoochelyck gelegen? Dat het mij wel leet was, zij moesten die smaet lijden, ende ick wenschte dat het te veranderen waer, maer niet zijnde soo moest het met courage ende troost in God gedragen werden. Na wat pratens met mij ende mijn geselschap, ende daerna noch wat met mij alleen, niet willende bij mij ter avondmaeltijt blijven, mids hij zijn huysvrou te halen ende t huys te brenghen had, soo nam hij aftscheydt, seggende hij hoopte noch tot Mechelen eens een predicatie te komen hooren. Ick seyde, hij soude dan zijne eerste addresse aen mijn huys maecken, doch wachten tot het begin van October, alsoo ondertusschen geene predicatien gedaen souden werden sinds des predicants vertreck naer huys toe, geduyrende de Septembermaents vacantie.

Avond: Terug in de herberg (allerlei Tischreden, de dochters)

S” Avonts aen den maeltijt hadde t het voors. geselschap aengeleght op danssen, ses speelluyden over tafel comende spelen binnen de salet, ende de propoosten daerover over maeltijt daertoe wat geprepareert wordende, ende bij mij soo in soeticheyt gerencontreert, ende met eenen oock door een gecapteerde occasie mijne redenen van vertreck tegen ‘s morgens daeraen naer Mechelen, sulcx becleedt met te seggen tegen hun redenen van Antwerpen wat langher schouw weerdich te zijn, dat ick mijn eygen selffs niet heel en was, ende mij daerop voorts als ‘t waer uytten mont hebbende laten trecken wat mijn employ daer was, dat het danssen ongevercht bleeff, ende ‘t verghen oock gepraevenieert door mijn geselschaps vrouch opstaen van tafel ende retireren na hun camer, ick noch een quartier uyrs daernaer aen tafel blijvende sitten praten, ende daerna met de heele trouppe opstaende ende van hun affscheyt nemende met beleefftheyt. Ick gaf oock aan de speelluyden in ‘t gesichte van den Heeren een patacon om een glas wijns te driucken, ende soo retireerde ick mij, vie et bagues sauves (= franse zegswijze, bagues = bagage, DW).
Onse waghen was gehuyrt over tafel door des waerts bemiddeling, die, daer aft’ de bootschap overluyde doende, occasie had gegeven tot het discours van het haestich gaen ende ten minste met wat vrolyckheyt voor de jonge Dames te scheyden. Ick had daerop geantwoord, dat haer vrolyckheyt bestond in hertich te eeten ende dan wel te slapen na de vermoeyenissen vau wandelen ende rijden ende deel genomen te hebben aen ‘t gewoel op de straten. Zij vraegden, off dan de jonge juffrouwen in ons quartier niet en dansten. Ick seyde ja, soo als hier, maer dat zij niet allen even grooten vermaeck daer in schepten; dat ick hier vond veele geestelycke juffrouwen, die het danssen konden lijden in anderen, maer selver niet en deden; dat wij oock sulcke, op onse manier, onder ons hadden, ende dese in ‘t novitiat waren ofte prouffjaer, om te sien hoe hen dat leven mochte bevallen, sulcx datter als nu geene temptatie op en hechtede om vermaeck daerin te zoucken, etc. Dit all lachende over ende weder gaende, ende daerop volgende dat ick te vrouch om vertreck dachte, ende ick daerop geseyt dat mijne gelegentheyt geen langher verblijff toe en liet, mijn eygen selffs niet heel zijnde, maer te Mechelen te doen hebbende, ende zij vragende off ‘t mogelyck was om een proces te vervolghen, ik daerop, soo ongeluckich niet te zijn dat ick eenich had, mij selßs aengaende, maer dat ick evenwel daer occupatien vond over processen van grooter dan ick was, soo wierd ick gevraecht, ofi’ ‘t mogelyck was in de Chambre Mipartie, (ende daer wilde ick het hebben, mij eyntelyck tijt dunckende dat sij weten mosten wat volck zij voor hadden) soo seyde ick ja; ende stracx daerop volgde wat ingetogenheyts ende respects meer dan te vooren, niet directelyck tegen mij off de mijnen, die noyt onhebbelyck woort noch contenantie van hun bejegent hadden, macr met alle, ja overdadige, ceremoniën waren bejegent geweest, maer tusschen hen sei ven onderlinge, daer zij onaengesien de presentie van jonghe juffrouwen ende andere hun onbekende gasten wel wat al te liberalyck losse discourssen hadden gevoert, mijn jongh volck selff daeruyt leerende sien ende ongevraecht seggende, hoe qualyck zij der aen wesen zouden in sulcke geselschappen vallende sonder een oud man bij haer te hebben.

Maandag 17 augustus

Den 17den Maendachs den waghen, met het opgaen van de stadtspoorte besproocken voor de herberghe te zijn, langher wachtende, soo gingh ick noch eens in de winckel van PETRUS BELLERUS, nabij de herberghe staende, daer ick noch vier rijcxdalers bestede aen Salgado de supplicationibus, hebbende ick ‘s daechs te voren zijn andere wercken, de defensione Regum et labyrintho creditorum, in officina Plantiniana gekocht, ende desen daer niet konnen vinden.

Ds. Vogelsanck komt een schip-preek houden

Corts daerna quam de Heer LINTELO’s knecht aen onse herberghe ende seyde mij, na groetenisse van sijn Heer ende van i). VOGELSANCK, dat D. VOGELSANCK ten acht uyren een predicatie t’ schip doen soude. Ick excuseerde t op mijn nootsakelyck vertreck. Evenwel ondervraecht hebbende waer t schip lag, sond ick stracx om den schilder VAN DER HAGHEN , die in de Leeuwenstraet woont in den Vergulden Draeck, hem doende versoucken in haest eens te willen bij mij comen, soo als hij dadelyck dede. Ick vraegde hem, off hij lust hadde de predicatie te gaen hooren. Hij toonde hem blijde van de advertentie; ende gereet zijnde om te gaen, soo quam daer D. VOGELSANCK selven na mij vraghen, geaccompagneert met den clercq VAN DEN BROUCK ende met een borgher van Antwerpen, silversmidt, een van de voornaemste onder de gereformeerden aldaer, genaemt  (Fruin zet hier ……….. ik vul in: LAGOUCHE, DW), een bejaert man. Ick leyde se tsamen op mijn camer.

[Er ontstond nu een gesprek over de beste wijze om voor de gereformeerden te Antwerpen, vooral ten opzichte van het begraven hunner dooden, meer voldoende bescherming te verwerven. Jammer dat Fruin dat gesprek niet heeft mee getranscribeerd. Dit zou wel eens heel relevante info kunnen bevatten over het begin van de Brabantse Olijfberg. Officieel is er in 1652 een dominee aangesteld: Johan Becius, maar 1654 is die weer weg. Dan is het wachten op ds. Boerhave, die in 1654 arriveert. Precieze data onbekend. Wellicht een link met dit gesprek]

D. VOGELSANCK bad mij, ik wilde oock zijne predicatie in ‘t schip, soo dadelyck op stroom te doen, bijzijn, alsoo ‘t selve niet alleen de Heer LINTELO, die des expres versochte, seer aengennem zijn sonde, maer insonderheyt die weynige Antwerpsche borghers, die daeraff veradverteert oock genegen waren sich daer bij te voughen. Ick excuseerde ‘t op mijn vertreck, den waghen oock voor de deure komende terwijl hij noch by mij was. D. VOGELSANCK affscheyt nemende, ginghen die borghers met hem naer ‘t schip, ende wij te waghen; comende wij omtrent te twaelff uyren binnen Mechelen, alwaer ick de Heer CROMMON dadelyck gingh spreecken, vraghende off ick eenich versuym gedaen hadde met eene sessies absentie, zijnde de eerste dewelcke gefailleert hebbe zedert de Chambres erectie. Hij seyde gansch niet, alsoo der niet was voorgekomen dan het arresteren van een brieft’, hem opgeleyt te ontwerpen, aen de Staten ende den Ertshertogh.

[NAWOORD VAN R. FRUIN: De Archivaris van Antwerpen, de Heer GENARD, heeft de goedheid gehad het bovenstaande te lezen en ons zijn bevinding mede te deelen. Aan zijn schrijven ontleenen wij het volgende:
Ik heb de aanteekeningen over de Antwerpsche kermis in 1654 met aandacht gelezen. Alhoewel de beschrijving wat eenzijdig is, behelst zij inlichtingen waardoor men onze stad goed erkent. De boekhandelaren CNOBBAERTS en BELLERUS en vooral de drukkerij van PLANTIJN zijn ten onzent algemeen bekend, even als de befaamde Bollandist HENSCHENIUS. Het huis, de vergulde Draak, in de Leeuwenstraat bestaat nog; doch ik vind niet dat de schilder VAN DER HAEGEN het ooit in eigendom heeft gehad. De vroegere Jezuïetenkerk bezit bovengaanderijen, en het is op de trappen die er heen leiden dat de bezoekers van 1654 zijn verdoold geraakt. QUINTEN MATTIJSES schilderij, die vroeger de O. L. V. kerk versierde, bevindt zich thans in het museum onzer stad, en het is op het gedenkteeken des vermaarden meesters, aan den voet van den grooten toren dat de woorden zijn te lezen: Connubialis amor de mulcibre fecit Apellem.
Het belangrijkste der beschrijving is ongetwijfeld de schildering van den toestand der Protestanten in België na den vrede van Munster. In dit opzicht kan zij als punt van uitgang voor verdere nasporingen dienen.]

BRON: R. Fruin “Een Hollander op de kermis te Antwerpen in 1654 in Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Nieuwe reeks, Zesde deel, 170, p. 314-335.

  1. Quinten Metsys was naar men zegt eerst ‘smid’ maar werd om de liefde van een vrouw een schilder (Apelles is voor de schilderkunst wat Orpheus voor de muziek is). Het putteken van Quinten Matsijs op de Handschoenmarkt is er nog steeds. Het schilderij in kwestie hangt nu in het KMSKA